Wetenschappers aan de universiteit van Louisiana hebben de invloed onderzocht van vetrijke voeding op de microbiota. Het onderzoek toont aan dat een vetrijke voeding het risico verhoogt op depressie en andere psychiatrische stoornissen.
Kan de consumptie van vetrijke voedingsmiddelen ook ons gedrag en humeur beïnvloeden? Deze neurobiologische studie naar het effect van vetrijke voeding op de microbiota toont aan van wel. Uit studies bij muizen, verschenen in het tijdschrift Biological Psychiatry, blijkt dat wijzigingen in de microbiota zowel de kans op ziekte als de neuropsychiatrische kwetsbaarheid verhogen.
Gedragsverandering bij een ‘vette’ microbiota
Bij volwassen, niet-obese muizen met een normaal voedingspatroon werd de microbiota getransplanteerd van muizen met een vetrijk voedingspatroon enerzijds en muizen met een normaal voedingspatroon anderzijds (controle). Vervolgens werden veranderingen in gedrag en cognitieve capaciteit geëvalueerd. Muizen die de ‘vetrijke’ microbiota kregen, vertoonden naast duidelijke signalen als darmontstekingen ook veel gedragsstoornissen, zoals repetitief gedrag, angst en geheugenproblemen. De onderzoekers namen ontstekingssignalen in de hersenen waar die deze gedrags- en humeurveranderingen zouden kunnen verklaren.
Verandering in de werking van de hersenen
Een te vette voeding is dus schadelijk voor de hersengezondheid en verstoort de ‘symbiotische’ relatie tussen de gastheer en zijn microbiota. Aanpassingen in de microbiota veranderen de werking van de hersenen, zelfs als er geen sprake is van obesitas. Deze conclusies bevestigen vroegere studies die het verband legden tussen verschillende psychiatrische stoornissen en gastro-intestinale symptomen, zonder de onderliggende mechanismen te verklaren. Deze studies bij dieren hebben aangetoond dat angstig gedrag door bepaalde bacteriestammen kan toenemen. Bij de behandeling van neuropsychiatrische stoornissen is de microbiota dus een behandelingsmethode die zeker onderzocht moet worden.
Bruce-Keller A J, Biological Psychiatry April 1, 2015 doi: 10.1016/j.biopsych.2014.07.012